Dit document bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd,
of van een groen kader voorzien.
Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd,
of van een rood kader voorzien.
Door middel van deze publicatie neemt de gemeente het omgevingsplan technisch in beheer.
Met dit document worden uitsluitend enige technische aanpassingen doorgevoerd in de
bruidsschat. Het bevat geen wijzigingen in de juridische inhoud van de bruidsschatregels
en de aanpassingen hebben geen rechtsgevolg.Ā
Artikel I
In het “Omgevingsplan gemeente Hoorn” worden de technische aanpassingen aangebracht
die zijn opgenomen in Bijlage A .
Bijlage A Bijlage bij artikel I
A
Het opschrift van hoofdstuk 1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
B
Artikel 1.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
- 1.
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn
opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten
leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het
Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij
de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. - 2.
Bijlage Ibij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22
van dit omgevingsplan.
Y
Het opschrift van afdeling 22.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AFDELING 22.2 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN
Z
Het opschrift van paragraaf 22.2.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.1 Algemene bepalingen
AA
Het opschrift van paragraaf 22.2.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden
BB
Het opschrift van paragraaf 22.2.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
CC
Het opschrift van paragraaf 22.2.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.4 Gebruik van bouwwerken
DD
Het opschrift van paragraaf 22.2.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen
EE
Artikel 22.19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
- 1.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld
in tabel 22.2.1 aanwezig. - 2.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
- a.
de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden,
waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100Ā kilogram of liter is; - b.
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
- c.
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
- a.
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
- b.
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
- c.
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
- d.
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
- e.
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61Ā Ā°C en 100 Ā°C
tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en - f.
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit
activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit
is toegestaan.
- a.
- 4.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder
a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend. - 5.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan
1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort
op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke
situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.Tabel 22.2.1 Brandgevaarlijke stoffen ADR-klasse1Omschrijving
Verpakkingsgroep
Toegestane maximum hoeveelheid
2
UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas
Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)
n.v.t.
50 kg
3
Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton
II
25 liter
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61Ā°C en 100Ā°C
Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten
III
50 liter
4.1, 4.2, 4.3
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen
in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink
4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder,
natrium en calciumcarbideII en III
50 kg
5.1
Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide
II en III
50 liter
5.2
Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide
n.v.t.
1 liter
1Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30Ā september 1957 betreffende het
internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb.Ā 1959, 171). Terug naar link van noot.
FF
Het opschrift van paragraaf 22.2.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.6 Cultureel erfgoed
GG
Het opschrift van paragraaf 22.2.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van
bouwwerken
HH
Het opschrift van subparagraaf 22.2.7.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.7.1 Algemene bepalingen
II
Het opschrift van subparagraaf 22.2.7.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken
JJ
Het opschrift van subparagraaf 22.2.7.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit
omgevingsplan
KK
Het opschrift van paragraaf 22.2.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
LL
Het opschrift van afdeling 22.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AFDELING 22.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN
MM
Het opschrift van paragraaf 22.3.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.1 Algemene bepalingen
NN
Het opschrift van paragraaf 22.3.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.2 Energiebesparing
OO
Artikel 22.52 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.52 Energie: maatregelen
- 1.
Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar
worden getroffen. - 2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
- a.
als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten
die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen,
in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen; - b.
als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
- c.
op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in
artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
- a.
- 3.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen
die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling. - 4.
Dit artikelis van toepassing tot 1 december 2023.
PP
Artikel 22.52a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht
- 1.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede,
tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden
zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van
het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels
die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het
Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing. - 2.
Op een activiteit waarop het eerste lid van toepassing is, is gedurende de periode,
bedoeld in dat lid, artikel 22.52 niet van toepassing.
SS
Het opschrift van subparagraaf 22.3.4.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.4.1 Algemene bepalingen
TT
Artikel 22.61 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek,
bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders. - 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan
op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde
gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
UU
Artikel 22.61a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden
- 1.
Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.
- 2.
Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:
- a.
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag
plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd
met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing
van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig
zijn; - b.
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige
ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau
(LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie,
meer bedraagt dan: - c.
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
- d.
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
- e.
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn
gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel; - f.
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open
lucht worden gebruikt; - g.
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenautoās;
- h.
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is;
en - i.
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen
van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
- a.
- 3.
Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk
2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 22.61 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden
te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen
van die activiteit. - 4.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van
burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij
behorende processen; - b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij
het volgende wordt aangegeven: - c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is
aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en - d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 5.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens
verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
VV
Het opschrift van subparagraaf 22.3.4.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen,
militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
WW
Artikel 22.62 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig
gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3
en 22.3.4.4. - 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift
of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
XX
Artikel 22.62a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YY
Het opschrift van subparagraaf 22.3.4.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.4.3 Geluid door windturbines
ZZ
Het opschrift van subparagraaf 22.3.4.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
CCC
Het opschrift van subparagraaf 22.3.6.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.6.1 Algemene bepalingen
DDD
Het opschrift van subparagraaf 22.3.6.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en ponyās voor het berijden in een dierenverblijf
FFF
Het opschrift van subparagraaf 22.3.6.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten
GGG
Het opschrift van subparagraaf 22.3.6.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken
HHH
Het opschrift van paragraaf 22.3.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.7 Bodembeheer
III
Het opschrift van subparagraaf 22.3.7.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem
JJJ
Het opschrift van subparagraaf 22.3.7.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
KKK
Het opschrift van subparagraaf 22.3.7.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar
risico
LLL
Na artikel 22.132 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
MMM
Het opschrift van subparagraaf 22.3.7.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.7.4 Saneren van de bodem in het gebied De Kempen
NNN
Het opschrift van paragraaf 22.3.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8 Afvalwaterbeheer
OOO
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
PPP
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
QQQ
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater
RRR
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.4 Lozen van koelwater
SSS
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken
TTT
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
UUU
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
VVV
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
WWW
Het opschrift van subparagraaf 22.3.8.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen
XXX
Het opschrift van paragraaf 22.3.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
YYY
Het opschrift van paragraaf 22.3.10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
ZZZ
Het opschrift van paragraaf 22.3.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.11 Uitwassen van beton
AAAA
Het opschrift van paragraaf 22.3.12 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.12 Recreatieve visvijvers
BBBB
Het opschrift van paragraaf 22.3.13 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
CCCC
Het opschrift van paragraaf 22.3.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen
DDDD
Het opschrift van paragraaf 22.3.15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.15 Niet-industriĆ«le voedselbereiding
EEEE
Het opschrift van paragraaf 22.3.16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie
FFFF
Het opschrift van paragraaf 22.3.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees,
vis of organen.
GGGG
Het opschrift van paragraaf 22.3.18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
HHHH
Het opschrift van paragraaf 22.3.19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.19 In werking hebben van een acculader
IIII
Het opschrift van paragraaf 22.3.20 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
JJJJ
Het opschrift van paragraaf 22.3.21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.21 Traditioneel schieten
KKKK
Het opschrift van paragraaf 22.3.22 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
LLLL
Het opschrift van paragraaf 22.3.23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.23 Opslaan van vaste mest
MMMM
Het opschrift van paragraaf 22.3.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
NNNN
Het opschrift van paragraaf 22.3.25 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
OOOO
Het opschrift van paragraaf 22.3.26 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning
voor milieubelastende activiteiten
PPPP
Het opschrift van afdeling 22.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AFDELING 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS
QQQQ
Het opschrift van afdeling 22.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AFDELING 22.5 OVERIGE ACTIVITEITEN
RRRR
Het opschrift van paragraaf 22.5.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel
van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
SSSS
Het opschrift van paragraaf 22.5.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.2 Aanvraagvereisten
TTTT
Het opschrift van subparagraaf 22.5.2.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.2.1 Algemene bepalingen.
UUUU
Het opschrift van subparagraaf 22.5.2.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van
dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet
VVVV
Het opschrift van subparagraaf 22.5.2.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit
omgevingsplan
WWWW
Het opschrift van subparagraaf 22.5.2.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke
regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
XXXX
Artikel 22.292 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument
door herstel ontsieren of in gevaar brengen
- 1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het wijzigen
van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in
gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:- a.
de volgende kleurenfotoās die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie
tot de voorgenomen activiteit: - b.
de volgende tekeningen:
- 1.
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan
afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie; - 2.
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling
van de aanvraag: - 3
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
- 4.
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip
van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met,
voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag: - 5.
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
- 1.
- c.
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek
of werkomschrijving, met:
- a.
- 2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische
rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie,
kleurhistorie of tuinhistorie; - b.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde
van de locatie in voldoende mate is vastgesteld; - c.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het
monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; - d.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische
rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische
of preventieve aspecten; - e.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
- f.
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding
van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen
activiteit hierop is afgestemd; of - g.
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg
is: een beheervisie.
- a.
YYYY
Het opschrift van subparagraaf 22.5.2.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede
lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
ZZZZ
Het opschrift van paragraaf 22.5.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ā§ 22.5.3 Voorschriften
AAAAA
Het opschrift van hoofdstuk 23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HOOFDSTUK 23 SLOTBEPALINGEN
BBBBB
Het opschrift van bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN
CCCCC
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING TIJDELIJK DEEL OMGEVINGSPLAN wordt op de aangegeven wijze
gewijzigd:
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING TIJDELIJK DEEL OMGEVINGSPLAN
Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en
het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken
leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling
van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde
statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet
of de AMvBās geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.
Bijlage Ibij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog
nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvBās en de Omgevingsregeling.
HOOFDSTUK 22 ACTIVITEITEN
AFDELING 22.2 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN
Ā§ 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van
bouwwerken
Ā§ 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
bouwwerken algemeen
Op grond van artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit
te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een
binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is
bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen,
mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is
om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede
wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiƫnisch
mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende
activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen,
kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In
het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan
maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit
activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig
gebouw op bodemgevoelige locatie
[Vervallen]
Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd.
Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare
kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende
maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale
bouwverordening.
AFDELING 22.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN
Ā§ 22.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen
van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten
op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur
in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten
van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde
omvang houden van dieren, sleutelen aan autoās, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen.
Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis.
De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens
was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium
Ā«een omvang alsof zij bedrijfsmatig isĀ» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een
Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks
bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het
Bal.
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten
van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder
deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen
bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten
ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak
regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het
algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt
ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding
van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 22.2 van dit omgevingsplan
een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (artikel 22.18). Het is
dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten
geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat
bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting
werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van
deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing
zijn.
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden
uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele
installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging
(met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar
toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar
toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel
onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke
nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen-
of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie
en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting.
Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven
in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving
in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het
oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling
van dit omgevingsplan.
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld
de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik
van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel
c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig
zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw.
Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij
of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen
in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden
hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en
akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag
van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik.
Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen
op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie
en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan.
Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het
toepassingsbereik van deze afdeling.
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch
vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels
en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen
en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 22.3
van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten,
verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen
of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake
was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie
1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals
dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Ā§ 22.3.2 Energiebesparing
Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht
Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het
toepassingsbereik van paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al
op grond van het recht voor de Omgevingswet ā in concreto artikel 2.15, tweede, tiende
of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer ā door het betrokken bedrijf
of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is
verstrekt of had moeten worden verstrekt.
Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan
worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel
2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling
2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende
maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid
aardgasequivalent. In artikel 22.52a, tweede lid, is in dat licht gedurende de periode,
bedoeld in het eerste lid van het artikel, artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.
Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik
vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de
Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage
informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1
december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het
Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden
voldaan.
Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht
is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde
regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting
bij artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.
Ā§ 22.3.4 Geluid
Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening
De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder
het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in artikel 22.1, tweede
lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften
in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het
oude recht is verleend.
De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van
toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende
activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en
andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende
activiteiten.
Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal
de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening
als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking
bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen
van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.
Ā§ 22.3.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het
algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat
algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te
vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op
deze Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik
van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf.
Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder
meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.
Ook is er in artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen.
Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet,
voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede
reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.
Het tweede lid van artikel 22.1 van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor
vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit
die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen
krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.
Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte
Onder de Omgevingswet zijn begrippen geĆ¼niformeerd. Dat betekent dat voor sommige
begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering
in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben.
Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats
daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.
Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw.
Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties
daarvan, in plaats van over een woning.
In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw
heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering
ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage,
die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De
geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.
Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd
dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11Ā m2. Die ondergrens van 11Ā m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of
verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.
In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing
van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert,
dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing
van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het
omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de
artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit
geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel
de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als Ā«doofĀ» werden aangemerkt of
waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken
van de wettelijke norm.
In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet
is in artikel 12.17 bepaald dat onder Ā«niet-geluidgevoelige gevelĀ» ook wordt verstaan
een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde
Ā«dove gevelĀ», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is
toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.
Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van
deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het
wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf.
Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt
de specifieke zorgplicht uit artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.
Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als Ć©Ć©n activiteit
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf
plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van
een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als Ā«directe hinderĀ».
Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden
uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde
voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten
in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd
wordt als Ā«directe hinderĀ». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen
van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld)
wordt beschouwd als Ā«indirecte hinderĀ». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke
zorgplicht in artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting
bij artikel 22.44, derde lid.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het
geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van
en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering
in.
Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden
Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens
beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt
en wordt daarvoor niet de aparte benaming Ā«gevoelige terreinenĀ» gehanteerd. Dit artikel
bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt
op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als Ā«drijvende woonfunctie
op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschipĀ».
In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie
bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde Ā«plattelandswoningenĀ» die als plattelandswoning
zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude
recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a)
en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw
met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig
gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden,
tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke
deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk
niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding
meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel
biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele
binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels
van rijkswege.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder Ā«Voormalige bedrijfswoningenĀ», en paragraaf
8.1.3 onder Ā«Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locatiesĀ»,
van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden
Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde
activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning,
via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en 22.61 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan
of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin
of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet
is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt
voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens
beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor
het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport
van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar
geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in
het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling
inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan.
Voor de informatieplicht in artikel 22.61a van het omgevingsplan is alleen gekeken
naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met
het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Ā§ 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen,
militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Eerste lid, onderdelen b tot en met e
Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering
teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde
of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten
bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.
Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid
vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel
wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid
is of daarmee vermengd is.
Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging
geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten
opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging
individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de
Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van
het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken
van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen
en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen
in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in
deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het
doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie.
Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het
bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.
Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels
van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het
voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek
en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald
in een Algemene Plaatselijke Verordening.
In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte
en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude
recht, onversterkte muziek wƩl onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl
biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen
versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel
schieten.
Ā§ 22.3.5 Trillingen
Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde Ā«plattelandswoningenĀ» die in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht
bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en
het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw
met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig
gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder
door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit
omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan
gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele
binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder Ā«Voormalige bedrijfswoningenĀ», en paragraaf
8.1.3 onder Ā«Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locatiesĀ»,
van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Ā§ 22.3.6 Geur
Ā§ 22.3.6.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig
object.
Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig
object is:
- 1.
een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en - 2.
een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan
of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.
Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.
Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het
Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting
op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden
naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij
om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding
Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet
gelden voor de zogenaamde Ā«plattelandswoningenĀ» die in het tijdelijke deel van het
omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in
de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid)
en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit
niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel
van het omgevingsplan.
Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit,
voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat
deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit
waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden
voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan
gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer
heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder Ā«Voormalige bedrijfswoningenĀ», en paragraaf 8.1.3
onder Ā«Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locatiesĀ»,
van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Ā§ 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en ponyās voor het berijden in een dierenverblijf.
Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit
omgevingsplan.
Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het
voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder
en veehouderij.
Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en
de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke
verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en
veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid,
uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van
rijkswege overgenomen. Zoān bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij
niet.
Vergunningplichtige activiteiten
De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel
22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig
zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen
voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor
het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden
in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende
omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf
gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf.
Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid
of gewijzigd.
Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 22.1, eerste lid, van dit
omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder
en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden
aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren
dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening
maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet,
deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de
Omgevingswet. Op grond van artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden
die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of
afstanden in deze paragraaf.
[Vervallen]
Ā§ 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op Ć©Ć©n plek opgeslagen
ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
[Vervallen]
Ā§ 22.3.7 Bodembeheer
Ā§ 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in
verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet
gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval
van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera).
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf
een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht
(een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in
plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond
moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren
van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van
het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt
verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen
heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld
bekend is ā of visueel eenvoudig is vast te stellen ā dat er verschil is in de kwaliteit
van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.
Ā§ 22.3.8 Afvalwaterbeheer
Ā§ 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
[Vervallen]
Ā§ 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees,
vis of organen
Ā§ 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding
Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde Ā«plattelandswoningenĀ» die als plattelandswoning
zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude
recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a)
en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische
activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel
van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan
of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar
het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming
geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee
de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit
omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die
nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel
en paragrafen 2.3.8, onder Ā«Voormalige bedrijfswoningenĀ», en 8.1.3, onder Ā«Functioneel
verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locatiesĀ», van het algemeen deel
van de nota van toelichting bij het Bkl.
Ā§ 22.3.23 Opslaan van vaste mest
Artikel 22.240 Toepassingsbereik
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een
akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende
activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar
de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf
gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren
houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen,
dierentuinen of bij maneges.
Ā§ 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
[Vervallen]
AFDELING 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS
[Vervallen]
AFDELING 22.5 OVERIGE ACTIVITEITEN
Ā§ 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel
van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
[Vervallen]
Ā§ 22.5.2 Aanvraagvereisten
Ā§ 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van
dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet
[Vervallen]
Ā§ 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit
omgevingsplan
[Vervallen]
Ā§ 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke
regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen
Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument
waarop de aanvraag betrekking heeft.
Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening
van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit
en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste
werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen
van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds
in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste
sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet.
Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem
kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk
moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm)
achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering
van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen
van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet
bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar
plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren
aan dit overleg.
Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch
monument
In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven.
Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel,
niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor
het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.
Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van
de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de
officiƫle zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische
kaart met een schaal variĆ«rend van 1:500 ā 1:5000 en bevat topografische objecten,
zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke
Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen
en downloaden.
Met de coƶrdinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coƶrdinatensysteem van
de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem
1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coƶrdinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal
van de tekening kan worden herleid.
Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke
eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering
van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van
eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd.
Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek
voorafgaande (bureau)onderzoek.
Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van
eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting
bij onderdeel d.
In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument
zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand
van fotoās inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen
waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het
voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen,
zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen.
Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit
voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk
te maken.
Het aanvraagvereiste in onderdeel g ā funderingstekeningen ā betreft dat deel van
de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan
is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.
Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld
rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het
archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld.
Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact
van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die
gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit
aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel
a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn
voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken
van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar
vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens
en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.
Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld
die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij
de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht.
Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven
of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende
planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten
worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit
of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden
ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden
die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten
vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals
het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien
van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het
graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten
of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).
In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk
afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen.
Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs
niet meer te achterhalen zijn.
Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde Ā«multibeamopnamenĀ».
Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter
plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep
te kunnen vergelijken met die daarna.
Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat
om een monument
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1, zijn nodig in geval van het
gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt.
Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument
geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand
van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard,
omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden,
gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden
zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, moet blijken welke materialen
of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen
sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen
hiervoor als basis worden gebruikt.
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende
materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning
het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik
te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar
te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel,
gevelsteen of een monumentale schouw.
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat
archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder
de toelichting bij artikel 22.288.
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld
nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een
monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de fotoās niet voor zich
spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere
technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het
gaat om een monument
[Vervallen]
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument
door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand
van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen
in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel
zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact
heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen
en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, zijn nodig als er gebreken
worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken
adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4, zijn tekeningen waarop de nieuwe
toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in
een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 22.290
(slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage
bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk
afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen
zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt
en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de
aanvraagvereisten uit artikel 22.290 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit
artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5, moet de aanvrager in een dergelijk
geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen
verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden
op het monument inzichtelijk maken.
Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode
en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan
de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen
te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg
voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld
nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving
en de fotoās niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving
in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit
kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als
er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen
van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld
met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld
door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden.
Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te
weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft
afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat
hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg,
gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek
en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding
en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt
duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een
langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven
in streefbeelden.
Ā§ 22.5.3 Voorschriften
Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen
van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden
behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische
maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze
of het beperken van het aantal heipalen.
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen
als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet.
Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven
van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of
verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch
monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel
5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.
Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch
deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig
en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke
aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.
Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat
vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk,
waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding
worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch
onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie
is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch
graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn
bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is
om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten
sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding
kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een
archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen
specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk
niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving.
Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde
opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding
kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1
van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond
afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of
voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit
onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische
begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige
kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd.
Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel
d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige
zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat
onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen
betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist
is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede
lid, van die wet.
Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in
overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet
worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in
die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op
de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm
Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die
ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor
de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel
38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en
plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven,
in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden
gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek
moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten
beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.
Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele
kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen
certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen
bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep
liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief
archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.
BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN
In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen
van de Omgevingswet, de AMvBās en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen
opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63,
tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen.
Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein
aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied
of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd
door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de
hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er Ć©Ć©n
of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die
omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld
een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing.
Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen.
Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term Ā«bedrijventerreinĀ» zonder definitie
wordt gehanteerd.
Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar
het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid
voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden
van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Het begrip Ā«concentratiegebied geurhinder en veehouderijĀ» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden
en ponyās die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.
Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan
wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel
4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel
van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet
hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan
Ć©Ć©n of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden
geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke
deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
distributienet voor warmte
Dit begrip is gedefinieerd als Ā«collectief circulatiesysteem voor het transport van
warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwaterĀ». Onder dit distributienet
valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een Ā«kleinĀ» wijk- of buurtverwarmingssysteem.
Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving
zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
geurgevoelig object
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet,
wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen
uit de ingetrokken regelgeving.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder
en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders
dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd
zijn in het Bkl.
Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig
gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk
sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel
5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of
gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.
Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.
Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om
in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan
te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig
gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog
niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een
omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.
Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig
gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
gezoneerd industrieterrein
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In
plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds ā als omgevingswaarde
ā vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein
komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.
Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging
optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in
de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen.
Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.
De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder
aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat
het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de
bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke
wijziging van het begrip door te voeren.
straatpeil
Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie
is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening
van de VNG.
warmteplan
Het begrip Ā«warmteplanĀ» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de
aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode
de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid
van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde
warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan
van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het
warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste
10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen
daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een
nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer
over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens
beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan
ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied
in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal
aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 Ā«Aansluiting op
distributienet voor warmteĀ» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten
die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente
in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan
per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig
mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende
plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet
worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel
22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied
te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk
is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om
een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk.
Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet
uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt,
geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet
gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport
van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van
het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid
van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde
warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het
in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt.
Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn
aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het
warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld
dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied
via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot
stand komen. Voor het warmteplan gelden ā als onderdeel van het omgevingsplan ā geen
specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken
periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 Ā«Aansluiting
op distributienet voor warmteĀ» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis
van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op
het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 Ā«Aansluiting op distributienet voor warmteĀ».
Eerste lid
In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel
22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel
22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege
wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan
vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige
Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij
of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent
dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn
met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing
zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering
waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een
milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen
samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan
worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.
Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege
en de:
- ā
voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de
bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a
van de Wet milieubeheer; en - ā
de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het
houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de
voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van afdeling
22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 van dit omgevingsplan
niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
De toets of er sprake is van Ā«strijdĀ» omvat ook een toets of wel of niet sprake is
van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet Ā«strijdĀ»
in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop
bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is
van Ā«strijdĀ» met een hogere regeling. Paragraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is
van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf
regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming
zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald.
Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan,
aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als paragraaf 22.2.7.3 niet
van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd,
waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen
in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van
de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht.
Dat is onwenselijk.
Tweede lid
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een
vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is
aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar
het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften
gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel
is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere
of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in afdeling
22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zoān vergunningvoorschrift
geldt. De uitdrukking Ā«voor zoverĀ» betekent Ā«in de mate datĀ». Dat houdt in dat alleen
die voorschriften van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven
waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de
omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften
met waarden bevat, dan blijft artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden
voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 22.60 van dit omgevingsplan,
dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van afdeling
22.3 van dit omgevingsplan:
paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
paragraaf 22.3.4 Geluid
paragraaf 22.3.5 Trillingen
paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften
of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op
grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken
van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan.
Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een
algemene bepaling.
Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen Ā«gemeentelijk monumentĀ» en Ā«voorbeschermd
gemeentelijk monumentĀ». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de
artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293
en 22.295.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze
waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk
niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing
worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt.
Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de
functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd
monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch
monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit
vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan
de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten
en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet
geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen
op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen
op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding
van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument
is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel
is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen
Ā«gemeentelijk monumentĀ» en Ā«voorbeschermd gemeentelijk monumentĀ» dergelijke monumenten
en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten
Ā«oude stijlĀ»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet
aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke
monumenten Ā«oude stijlĀ» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd.
Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding
gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde
monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit
omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde
monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet
per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel
aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk
monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk
van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke
verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te
komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook
voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel
aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding
gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot
aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande
is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo
zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming
en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan
te worden gecreƫerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen
zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van
de hier bedoelde gemeentelijke monumenten Ā«oude stijlĀ» al voorzien door de artikelen
22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet
worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten
Ā«oude stijlĀ» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28, 22.38, 22.276,
22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke
monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor
geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten Ā«oude stijlĀ»
van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is
het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten
de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening
is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt
en niet langer sprake is van een Ā«monument of archeologisch monument waarop die verordening
van overeenkomstige toepassing isĀ» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van
toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten Ā«oude
stijlĀ» kan dus niet alleen worden beĆ«indigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan
in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of
ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties
beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en
archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en
voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure
tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een
aanwijzing leidt.
Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten
Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht
als artikel 22.2 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten.
Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich
in relatie tot de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en
onder b, van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van
de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan
rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming
namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd
stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding
van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van
rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet,
niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota
verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel
2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en
dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld.
Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in
een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen
nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1,
eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te
voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht
een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat,
is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat
het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in
dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35,
tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht
uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige
toepassing.
Voor de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b,
van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding
rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat ā zolang in dit omgevingsplan
aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd
stads- of dorpsgezicht geldt ā die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die
locatie zonder beperking op grond van de artikelen 22.27 en 22.36 van dit omgevingsplan,
vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 22.3 zorgt
dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de artikelen 22.28, derde lid,
en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing
zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de
functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Hoewel de achtergrond van de artikelen 22.2 en 22.3 vergelijkbaar is, heeft artikel
22.3 een iets andere opzet dan artikel 22.2. Dit komt door het feit dat voor de begrippen
Ā«gemeentelijk monumentĀ» en Ā«voorbeschermd gemeentelijk monumentĀ» in bijlage I bij
het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de
Omgevingswet geen begripsomschrijving voor Ā«rijksbeschermd stads- of dorpsgezichtĀ».
Om die reden is er in artikel 22.3 voor gekozen om de artikelen 22.28, derde lid,
en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing
te verklaren.
Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed
opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze
afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig
om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen
van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om
anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In
deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen,
aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd
bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden
gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden
in het artikel zelf is artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk
afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor
het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag
en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid
om maatwerk te stellen op grond van artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift
in een concreet geval anders moet komen te luiden.
Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande
aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of
het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en
gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden
pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen
of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond
van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de
technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig
zijn.
De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving
waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten
en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen
gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan
geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand
aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van
de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een
brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale
omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit
dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen
gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012
waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.
Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en
aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening Ć©Ć©n van de onderdelen is van de energietransitie
in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde
omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij
wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten
van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe
regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening
in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan
opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid
zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van
het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden
en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er
in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande
bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor
nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat
gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden
voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden
maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus
naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie
op onderdelen te instrumenteren.
Artikel 22.7 Repressief welstand
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen
in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen
bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen
niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld
volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van
de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold.
Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota
als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige
artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12,
eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd
gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel
12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift.
Op grond van artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zoān maatwerkvoorschrift ook stellen
voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 22.7 overtreden is, beantwoord
moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de
hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar
van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige
strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente
geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen.
Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid
is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken
in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede
lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden
aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd
aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht
(in artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig
bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 22.29, tweede lid, onderdeel
a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing
op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning
op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen
voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel
22.29.
Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk
moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is
voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand
van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet
hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand
groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige
aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld
een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden
gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling Ā«aansluitafstandĀ».
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen
die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk
wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond
van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken
van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit
geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd
worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen
uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig
op het distributienet aan te sluiten.
Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet
zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een
aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger
zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40Ā m. Opgemerkt wordt dat het
sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1Ā juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging
van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen
te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel
is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid,
onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de
Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet
gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over
bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht
in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40Ā m of kleiner is, of als de aansluitkosten
niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40Ā m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet
voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in
particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen
uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer
aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde
aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe
bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel
bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap
nooit een aansluitplicht geldt.
Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied.
Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan
ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40Ā m. Die plicht is niet alleen afhankelijk
van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal
aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag
om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van
het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen
rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu.
Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting
op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids-
en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen
om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden
aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids-
en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties
bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid
en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties
van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel
van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen
gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen
voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid
de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoƫfficiƫnt (EPC) wil realiseren, dan kan
de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt
nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote
bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De
uitvoering van zoān bouwopgave en ā in samenhang daarmee ā van de aanleg van het distributienet
voor warmte geschiedt niet in Ć©Ć©n keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie
van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt
pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen
is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing
moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties
van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de
toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt
niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden
in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen
uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in
het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet
aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort
bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen
in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort,
voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde
lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele
daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte
(stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding
van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan
in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze
nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere
eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht
op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem
uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld
het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie
van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente
zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van
toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden
waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming
is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten
op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel
bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand
opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het
drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene
tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht
in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater
mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf
te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer
door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor
het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering
opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering.
De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een
openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater
(huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten.
Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk
afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16,
derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval
dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is.
In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met
welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting
bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd.
Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren
van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor
de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift
op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in
het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel,
omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen
deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 22.4 ook mogelijk dat
er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven
aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk
afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt
verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend
hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk
afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering
staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan
dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater
op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens
de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit
of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde
daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als
bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk
afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf
in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied
niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen
voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen
tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening
hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate
openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar
is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden
zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden
van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater-
of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin,
een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een
meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en
betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen
dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag
gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening
en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk
op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand
tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke
scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening
worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn.
Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen
dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde autoās of andere objecten.
Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken
die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en
voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen
de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een
verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals
brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw
of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zoān
verbindingsweg te beschikken. Zoān weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven
gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50Ā m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10Ā m van een openbare weg ligt
of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik
van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het
eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en
het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik
door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de
in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan
of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste
lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen
benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd
door geparkeerde autoās of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat
dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken
die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten
bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven
opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende
wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten
in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke
opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals
bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50Ā m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk
dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal
toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk.
Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt
de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40Ā m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats
over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde autoās of overhangende
takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag
zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een
eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken
tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties
asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend
geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen.
Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen
over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand
die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere
aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.
Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning
in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling
in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het
bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in
een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit
2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening
geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel
in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis
op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.
Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een
woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers
wordt geboden. Zoān opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn
van de Raad van de Europese Unie van 27Ā januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen
voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).
Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat
gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk.
Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden
is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik
vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling
is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst
van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van
de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend
worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder
de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande
last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel
1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit
2012. Deze zorgplicht (Ā«kapstokartikelĀ») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken
waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het
Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een Ā«kapstokĀ» om in een specifiek geval in te
grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisicoās
en veiligheidsrisicoās anders dan de brandveiligheidsrisicoās die al in het Bbl zijn
geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt.
De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als
het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene
die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door
een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen
zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het
ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of
te beƫindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke)
beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk
van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere
manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids-
en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid
ontstaat of voortduurt.
De geƫiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan
tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete
geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd
kan zijn:
- ā
als sprake is van geluidhinder;
- ā
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
- ā
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
- ā
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
- ā
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare
vaten die kunnen gaan rollen); - ā
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden
dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit
2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren
of slijtage.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette
staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor
de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden
opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk
gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om
ernstige gevallen.
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat
al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk
uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan
te laten zijn.
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden
brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De
regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit
2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik
en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel).
De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van
de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of
nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl.
Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels
bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat
in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een
bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen
en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor
zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan
landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken
(artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels
over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn,
geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten.
Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden
die ā rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen ā voor de goede bedrijfsvoering
als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod
op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen
op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep
aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de
deelverzameling Ā«stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijnĀ» van de ADR (Europese
overeenkomst van 30Ā september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke
stoffen over de weg; Trb.Ā 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de
netto massa in kiloās gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden
vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de
nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen
en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof
opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit
deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift
van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing
wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden
(onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming
van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c).
Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram
of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling
bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en
van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke
sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij
gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen
in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn
aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld Ā«ontvlambaarĀ»)
en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld Ā«niet roken tijdens het
gebruikĀ»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste
lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen
rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld
geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen
(onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet
is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene
regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende
strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig
worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke
tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere
stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en
maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61Ā°C en 100Ā°C)
aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid
voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van
ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid
van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter
bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3
uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn,
is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt.
In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot
maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de
overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan
1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als
de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke
situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende
worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid
van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen
die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit vallen.
Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel
1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.
Deze zorgplicht (Ā«kapstokartikelĀ») heeft betrekking op de staat en het gebruik van
open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit
omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een Ā«kapstokĀ» om in een specifiek geval
in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot
hinder, gezondheidsrisicoās en veiligheidsrisicoās. Ook als de staat of het gebruik
op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor
een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of
terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het
zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden
het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of
voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beƫindigen.
Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen
als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard
en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere
manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen
ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geƫiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan
tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete
geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd
kan zijn:
- ā
als sprake is van lawaaihinder;
- ā
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
- ā
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
- ā
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
- ā
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare
vaten die kunnen gaan rollen); - ā
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden
dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit
2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren
of slijtage.
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig
nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen
gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld
worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk
gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en
terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid,
stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige
gevallen.
Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein
als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen
bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan
worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan
dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk
is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als
het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond
van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang
of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig
zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek
Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die
wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de
archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan
een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen
op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld.
Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl1.
Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld
in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten
van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een
werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit
betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100Ā m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning
een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften
in het belang van de archeologische monumentenzorg.
In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan,
bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende
activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100Ā m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende
andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde
afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50Ā m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen
van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet
aan de in artikelĀ 22.27, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht
voor een bouwactiviteit op grond van artikelĀ 22.26Ā van dit omgevingsplan geldt dan
immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel
kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan
kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding
van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar artikelĀ 22.28,Ā vierdeĀ lid,
van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.
Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling
3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen
De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel
5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het
oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder
de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om
een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede
lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit,
als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk
(geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk
dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij
en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is
daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.
In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de
vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 22.24 Meetbepalingen
In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde
lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd
overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.
Artikel 22.25 Mantelzorg
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij
het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen
wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het
hoofdgebouw aangemerkt.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt
gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde
functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een
functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in
dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw
op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a,
van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel
eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een
woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk.
Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang
voor de uitleg van deze bepaling.
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit
bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand
te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege
wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die
betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling
3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet,
is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit
ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet
aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van
het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen
waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden).
In zoān geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd
zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden,
dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling
op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer
categorieƫn bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor
de omgevingsplanactiviteit is vereist. In artikel 22.27 van dit omgevingsplan is van
die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in
artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden,
als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In artikel 22.36 is
geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht,
die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond
van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft
hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter
en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. De artikelen 22.28 en 22.38 bevatten
uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten,
beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.
Artikel 22.27 Uitzonderingop vergunningplicht artikel 22.26 ā omgevingsplan onverminderd van toepassing
In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld
in artikel 22.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt
artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte
aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter
maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen
deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht,
geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 22.26, maar
de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent
dat een bouwwerk onverminderd aan de materiƫle regels over het bouwen, in stand houden
en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling
zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse
vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder
c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend
bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd
van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn
voor de betrokken bouwwerken. Als zoān binnenplanse vergunning niet kan worden verleend
of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in
het omgevingsplan gestelde materiƫle regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel
5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel
3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken
dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand
houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere
regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in
strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden
aangevraagd.
Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel
3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele
onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder
3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar
toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van
redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt
de praktische toepassing van de regeling verbeterd.
Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders
dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4Ā°, van het Bbl (bij
het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder
p, aanhef en onder 4Ā°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang
tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit
het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II
bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie
of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden
en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een
omgevingsplan wordt gereguleerd.
Artikel 22.28 Inperkingartikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed
Artikel 22.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in artikel
22.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de
vergunningplicht uit artikel 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet
aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen
uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel
erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten
en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 22.28, vierde lid, is een voortzetting
van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht,
waarbij op basis van de jurisprudentie Ć©Ć©n wijziging is aangebracht. Artikel 22.28,
vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van artikel 22.27, aanhef
en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend
bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond
van artikel 22.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit
buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld
in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek
in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.
In artikel 22.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande
uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van
het bouwwerk minder dan 50Ā m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan
een subonderdeel toegevoegd (artikel 22.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt
dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend
bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van artikel 22.27,
aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing
blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in artikel
22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het
kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe
subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval
ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld
in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning
grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit
en daarop regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten
van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing
zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende
regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende
vergunningvrije gevallen uit artikel 22.27 te beperken. In dat geval is de bescherming
van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op
de vergunningplicht uit artikel 22.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit
nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de
Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor
een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden
die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden
is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen
kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te
laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn
twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel
uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder
a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die
reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het
vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op
de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen
en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst
aan te passen.
In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit
Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan
op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden
bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikelen 22.26 en 22.27 van dit omgevingsplan
en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.
Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies
van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder
geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel
5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed
(op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming
van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid,
van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).
Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal
het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de
monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt
hier immers Ć©Ć©n op Ć©Ć©n samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een
(gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een
gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar
regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen
voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van
ā bij ā (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel
5.130, tweede lid, onder d, onder 1Ā°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving
van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd
of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek
begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd
gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34,
vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt
de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2Ā°, van
het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting
van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau
deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2Ā°,
zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen)
die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk
ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig,
omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zoān vijftig
jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geƫnt, waarin van rechtswege
een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen
in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als
bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130,
eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zoān geval de karakteristieken van
het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er
ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet
voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen
worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten
geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen,
iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.
In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het ā ook rechtstreeks de
gemeenten bindende ā verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet
het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van
ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende
controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het
slopen of wijzigen (Ā«afbraak of veranderingĀ») van een (voor)beschermd monument of
aantasting van de omgeving van zoān monument, of waardoor een beschermd gezicht of
cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop
van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen
waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel
14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming
te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen
de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en
verenigingen en het publiek (participatie).
In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van
een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De
hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische
monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij
zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus
ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting
van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen
verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan
zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel
a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd
als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd
zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota
(onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het
hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn
er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal
van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven
en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen
op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand.
Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de
voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl.
Het imperatieve karakter (Ā«wordt verleendĀ») houdt in dat de vergunning moet worden
verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het
omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen
worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt
tot uiting doordat Ā«alleenĀ» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels
het Ā«binnenplansĀ» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op
basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening
niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als
strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse
omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op
grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend
met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere
toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a
van het Bkl.
Eerste lid
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd
in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de
waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning
als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht
voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in
artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen
wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Tweede lid
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen
dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste
Ć©Ć©n stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit Ā«het geval van verontreinigingĀ» genoemd. Hierbij kan
sprake zijn van onaanvaardbare risicoās en moet, afhankelijk van de functie en het
gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen.
Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk
om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie
stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging
vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen
en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Derde lid
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden
gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik
genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere
beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten
leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is
het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn
uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor
ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht
na beƫindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in ƩƩn keer
aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag
informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag
de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik
wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd
dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname
als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen
aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren
of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op
overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren
en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten
leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
- a.
gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat
personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of - b.
woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt
via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).
Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit
artikel 22.29, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen
als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan
gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar
niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan
deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op
grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke
ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen
is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan
na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze
bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten,
kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van
artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 22.29,
eerste lid, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd
is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij
bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke
ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht
(voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte
laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan,
los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke
ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid
om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging-
of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat,
ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden
of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties
aanvaardbaar kan worden geacht.
In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan
moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard
op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan
worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening.
Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten,
los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het
voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke
verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij
de in het eerste lid geĆÆntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te
verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een
onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.
Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels
zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het
feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld
in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht
kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van
een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.
Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels
uit artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor
de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 22.33, eerste
lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht
genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracƩbesluit of een besluit krachtens
de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit,
of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor
nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in
zoān geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan
niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar
met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke
aanhoudingsplicht te doorbreken.
In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen
voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van
het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen
regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder
oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen
voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd.
Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet
meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding
zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan
het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige
omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op
de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding
en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde
activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid
in zoān geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing
van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn
op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium
bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding
zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid
biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken
activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk
het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads-
of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten
voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde
beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede
lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel
3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht
wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid
is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet
in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.
Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht
op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting
bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken
II 2018/19, 34Ā 986, nr.Ā 9, p.Ā 35ā42).
Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning
omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting
van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in artikel 22.26. Deze bepaling vloeit voort
uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de
mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een
bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was
gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.
Op het verbinden van deze voorschriften is artikel 22.303, eerste lid, van overeenkomstige
toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van
de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning
voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als
bedoeld in artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument.
Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan
met een verwijzing naar artikel 22.303 en de toelichting daarop.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten
zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht
met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften
van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen
onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten.
Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35
geregeld in Ć©Ć©n artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen
van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de
redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel
in artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten
is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten
vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen
van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige
Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten
van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de
Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet
dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde
omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden
geregeld.
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit
omgevingsplan
In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het
voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij
zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden
vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen
hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld
dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt
aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het
omgevingsplan. In combinatie met artikel 22.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn
aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten
op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse
vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26,
is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in artikel 22.27.
Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht
aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege
in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning
die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan
opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld
een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig
is.
Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het
tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege,
afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit
milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand
houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor
deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit artikel
22.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met Ć©Ć©n of meer van deze regels, is sprake
van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.
Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik
van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier
slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand
houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit artikel
22.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet
te worden aangewezen in artikel 22.27. De aanwijzing in artikel 22.36 leidt ertoe
dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand
bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen
Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die
waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.
Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed
Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen
als bedoeld in artikel 22.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage
II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen
voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads-
en dorpsgezichten.
Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten
als bedoeld in artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid.
Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het
voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor
het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare
en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van
het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 22.36
betrekking heeft op die gebouwen ā de onderdelen a en c ā is het niet wenselijk dat
op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van
de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij
de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de
locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1,
onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden
risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen
niet toelaat. Het gaat hier om artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van
artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke
deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet,
dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische
regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen
van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet
anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan
toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan,
bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld
in artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten
is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit
verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet
nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen
waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich
kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als
hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van
de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er
ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat
in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die
gevallen van praktisch belang. De zinsnede Ā«voor zover … van toepassing isĀ» in de
verschillende subonderdelen van artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking.
Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond
van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten
de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren.
Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk
register externe veiligheidsrisicoās en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de
opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van
die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten
uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden
risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 22.39, onder c, onder verwijzing
naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten
die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige
Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor
de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen
met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet
nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij
moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd.
Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid
evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing
te laten.
Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals
dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het
voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder
de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet
in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het
in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren
dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in
stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel
van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan.
Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk
geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals
opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding
van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan,
treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over
bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2,
in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe
stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende
vormen van overgangsrecht te kiezen.
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele afdeling
22.3.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat
betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of
niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik
zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet
van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik
in een van de paragrafen van deze afdeling.
Eerste lid
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet
onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten
die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten
op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk
en wateronttrekkingsactiviteiten.
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende
activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels
van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren
alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de
Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet
breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik
opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen
dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke
verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op
kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip
inrichting niet Ć©Ć©n op Ć©Ć©n zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik
in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip
inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende
bevoegde instanties enigszins verschillend geĆÆnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het
raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een
activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels
voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
- a)
activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling
van dit omgevingsplan worden beperkt; - b)
activiteiten die wel onder de regels vielen en reĆ«le risicoās voor de fysieke leefomgeving
inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de Ā«onderkantĀ»
van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting
waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld
aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel
van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke
Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond
van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk
dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel
van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan.
Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing
zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren
van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd.
Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast
de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen
een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de
zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen
ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt.
En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening
veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden
voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de
beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen
in het toepassingsbereik geĆÆdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder
benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria Ā«een omvang alsof zij bedrijfsmatig
isĀ», Ā«binnen een zekere begrenzingĀ» en Ā«pleegt te worden verrichtĀ» binnen de omschrijving
van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieƫn uit
bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen
in die categorieƫn kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen
in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen
aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen
nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan.
Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel
voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Derde lid
Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater
huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende
artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd
en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om
de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch
werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig
van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling,
maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.
Vierde lid
De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende
activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor
milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.
Artikel 22.42 Oogmerken
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende
activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal
maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in
dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel
22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden
van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover
staat bij de toelichting op artikel 22.45.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor
het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen
die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c
van dit artikel benoemt enkele milieuthemaās, maar ook andere milieuaspecten zoals
geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthemaās
een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen
in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels
in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.43 Normadressaat
De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop
die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels
die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2
over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles
moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid
te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk
negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling
in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn
aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer
informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar
paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast
de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften
en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden.
Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke
zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene
die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht.
Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare
strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject
of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking
kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel)
maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht
mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke
zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie
duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake
van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting
van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke
zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal2.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies
naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot
een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de
situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
āde bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
āde geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
āde aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
āde historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
āde bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
āde kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop
de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen
van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau
beperken van geurhinder.
Derde lid
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen
hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.
Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking
Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven
kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking
de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om
te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in
de mogelijkheden voor een Ā«integraleĀ» aanpak van duurzame mobiliteit.
Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt
door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit
plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting
bij artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt
nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.
Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften
te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven
en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin
nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van
een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te
stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het
voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften
ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van
29Ā februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld Ā«Geluidhinder veroorzaakt door
het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening
op basis van de Wet milieubeheerĀ» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten
opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden
in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel
4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door
verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen
van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens
de hierboven genoemde circulaire van 29Ā februari 1996. Deze regels komen niet expliciet
terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan,
bedoeld in dit derde lid.
Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht
uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk
3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten
voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het
voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang
met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van
personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere
landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor
de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen
op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in
het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en
naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op
te nemen.
Vierde lid
Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde
lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke
milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten
die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren
tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.
Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De
beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor
maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek
van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften,
omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken
van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 22.44. Daarmee zou namelijk
buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften
invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling.
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 22.42 en mag daar niet
mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels
van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat
onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare
geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid
toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk
in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet
kan.
Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en
bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door
een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort
uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen
van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens
en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vĆ³Ć³rdat wordt begonnen met die activiteit,
wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in
aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Het eerste lid van artikel 22.47 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt
doorgegeven aan het bevoegd gezag vĆ³Ć³rdat de wijziging een feit is. Dat is vooral
voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van
het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht
van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd
gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam
en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op
artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd
gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke
activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele
maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan.
Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de
activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te
sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of
de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn
gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu
en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen
van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden
aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie
van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit
van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten
een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater
of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor
vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel
5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor
verdere uitleg over Ā«ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen
van het milieuĀ» en Ā«ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieuĀ».
Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking
kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag
direct worden geĆÆnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en
het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief
gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk
19 regels gericht tot bestuursorganen.
De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen
die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In
navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd
gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een
activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving
hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen
deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten
die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al
een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit
wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval
aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is.
Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval
zelf.
Artikel 22.51 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en
met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten
gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.
De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal,
de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit
omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht
zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting.
Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende
activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal,
zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.
Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit
en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de
energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers
een functioneel ondersteunende activiteit is.
De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het
energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde
locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande
jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000Ā m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling
3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt
of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden
ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik
van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.
Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen
uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in
de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de
energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.
Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt
samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de
actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde
milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en
met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van
de datum van 1 december 2023 in artikelĀ 22.52,Ā vierdeĀ lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen,
is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde
regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene
regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing
zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld
aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing
van artikel 22.52 of 22.52avan dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over
energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan
kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.
De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende
maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende
maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het
Bbl.
Artikel 22.52 Energie: maatregelen
Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf
horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.
Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel,
met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek
verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.
Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen
die kunnen worden getroffen.
Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf
3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval
voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen
en gevaarlijke afvalstoffen).
De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet
zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan.
Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.
Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan
of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel
ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.
De voorrangsbepaling van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant
voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval
bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet
van toepassing.
Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen
Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door
activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten
zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie
te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren.
Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in
dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van
(extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een
maatwerkvoorschrift.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig
gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond
van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit,
worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.
Tweede lid, onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een
geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor
het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het
opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een
milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op
deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.
Derde lid, onderdeel a
Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van
het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 Ā«Werkzaamheden met verplaatsbaar
mijnbouwwerkĀ» van het Bal.
Vierde lid
Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten
bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
als de volgende installaties aanwezig waren:
- ā
elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische
rolluiken of aircoās); of - ā
stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.
Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden
voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
niet golden.
Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan.
Eerste lid
De uitzondering in artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten
geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding
van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij
getoetst is aan de kwalitatieve norm Ā«aanvaardbaarĀ» uit artikel 5.59, tweede lid van
het Bkl.
Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zoān gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik
van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een
activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw.
De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze
te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.
Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een
waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen
die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.
Tweede lid
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in
aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende
activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt
dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel
van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege
zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe
kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen.
In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten
niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels
van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet
wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.
Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde
condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding
van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande
activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw,
gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels
van rijkswege.
Geluidgevoelig gebouw |
Activiteiten |
|
al rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet |
nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet |
|
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor
de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van
activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde.
Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht,
gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan
de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering
van activiteiten als Ć©Ć©n activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende
activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het
Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen
3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende
activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook
als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende
activiteiten op Ć©Ć©n locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar
in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als Ć©Ć©n activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de
omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals
die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de
milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig
op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog Ā«binnenĀ» de activiteit.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen
naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Artikel 22.58 Geluid: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid
door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding
heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw,
dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden
was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische
activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport
van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het
onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten
in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij
de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch
rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing
aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid
voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek
te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid
in artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk
maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden
die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning.
Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot
gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de
plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie
van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen
of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig
groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit
de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van
artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd
worden.
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek
aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de
gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.
Eerste lid
Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
(LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere
waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.
Tweede lid
Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een
activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve
bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet
representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie,
dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt.
Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie
is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven
die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt ā grofweg ā de situatie uit het
voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai
voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen
van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie
een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden
zijn vastgesteld.
Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag
als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen
voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59
van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het
niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig
gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer stonden.
In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.
Tweede lid
Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid,
de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen
(geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5Ā dB(A)
lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden
voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage
I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen
de mogelijkheid om een 5Ā dB(A) hogere waarde te stellen.
Derde lid
In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen
voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het
langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels
van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere
waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.
Vierde lid
Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en
lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik)
en artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als Ć©Ć©n activiteit) onder de activiteit,
en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook
voor laden en lossen dat op de openbare weg (Ā«in de onmiddellijke nabijheid vanĀ»)
plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen
nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de
norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt
uitdrukkelijk dat ā net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer-
voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau
gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode,
en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.
Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak
een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van
het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk
gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation
nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van
derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende
dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen
van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden
met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij
dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige
gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende
geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente
nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde
een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek
gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren
voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld
worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren
van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in
hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden
verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten
is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium.
Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische
activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen
niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom
zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau,
alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden
voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.
Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht.
Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning
voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften
van de omgevingsvergunning gelden.
Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van
het Bkl zijn:
- ā
Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden
voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische
activiteiten niet standaard 5Ā dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden.
Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare
waarde 5 dB(A) lager is. - ā
In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden
van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als
die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie. - ā
Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de
activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden
activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende
geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente
nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld
Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan
niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die
in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten
percelen voor glastuinbouwbedrijven.
De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet
standaard 5Ā dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl
biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare
waarde 5Ā dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert
zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde
gemeentelijke verordening
In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde
lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond
een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere
normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het
Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke
verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden.
Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening,
voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.
Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1Ā juli 2012
Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was
opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde
lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66,
eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau
wordt verhoogd met 5Ā dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als
zodanig voor 1Ā juli 2012 in dit omgevingssplan zijn toegelaten ĆØn voor drijvende woonfuncties
die voor 1Ā juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar
voor 1Ā juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.
Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen
artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen
milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde Ā«8.40-AMvBāsĀ»
die daarvĆ³Ć³r in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden
verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten
vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel
22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5Ā dB(A) verhoogd, tenzij
voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel
2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van
het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eerste lid, onderdeel a
Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden
die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de
spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau
en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende
inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen
of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.
Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat
deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde
beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet
voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening,
ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van
de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl
voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en
organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding,
spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het
vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van
het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.
Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid
vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde
locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift
of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het
geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen
bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen
blijven.
Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. De aanvullende eis van 50Ā dB(A) op 50Ā m geldt altijd, ongeacht of er
een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50
m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.
Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van
het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van
derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde
beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast,
maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond
plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker
dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet
op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door
derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve
bedrijfssituatie zoals bedoeld in de Ā«Handleiding meten en rekenen industrielawaaiĀ».
Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld
in artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing.
Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze
bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als
het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld
bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie
een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene
die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd
wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing
blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen
of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren.
De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel
22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen
of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond
ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening
voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen.
Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet
gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de
inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten
in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van
ā en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai.
Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van
artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe
geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is
hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn
deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines
uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden
voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid
van artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder
andere de instructieregels van het Bkl.
Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling
milieubeheer.
Die ministeriƫle regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel
gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines.
Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.
Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven
in artikel 22.60.
Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van
ā en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai.
Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van
artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe
geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is
hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn
deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 22.79 Toepassingsbereik
De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering
van de Omgevingswet geen rechtsvacuĆ¼m voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik
in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus
nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook
een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is
het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire
springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor
milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze
die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.
Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen
In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van
een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriƫle regeling aangewezen
berekeningsmethode voor schietgeluid.
Artikel 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling
milieubeheer.
Die ministeriƫle regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over
de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan
niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.
In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele
overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is
controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt
van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de
dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het
geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van artikel 22.60 van dit omgevingsplan.
Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting
op de omgeving.
In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen
opgenomen in artikel 6.9.
Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van
ā en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai.
Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van
artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe
geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is
hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan
deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.
Eerste lid
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige
ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten
die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende
activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert
het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer
in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze
paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie
van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer
impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn
B Ā«Hinder voor personenĀ» van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet
van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan
is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige
milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet,
soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen
in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften
blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben
op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels
voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen
trillinghinder verwezen naar de begrippen Ā«geluidgevoelige ruimtenĀ» en Ā«verblijfsruimtenĀ»,
bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen Ā«trillinggevoelige
gebouwenĀ» en Ā«trillinggevoelige ruimtenĀ». Deze gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.
Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd
dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken
van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte
of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine
verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege
in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Tweede lid, onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een
trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In artikel 22.83, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf
niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een
duur van niet meer dan 10 jaar.
Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig
gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur
van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm Ā«aanvaardbaarĀ»
uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.
Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor
de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van
activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde.
Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht,
gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld
aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke
clustering van activiteiten als Ć©Ć©n activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee
milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek
van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen
3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende
activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook
als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende
activiteiten op Ć©Ć©n locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar
in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als Ć©Ć©n activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de
omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals
die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld
in artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld
landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog Ā«binnenĀ» de activiteit.
Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen
door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw
dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte
van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting
of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen
door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende
activiteiten.
Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en
A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste
instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau
(uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau
weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau
(uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan
aan de waarden als:
- ā
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
- ā
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze
ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In
artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar
tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn
Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B Ā«Hinder voor personen in
gebouwenĀ» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen
zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt,
heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder
A2 Ć©n A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
Artikel 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond
van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in
principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in
dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van
de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels
in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig
aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Activiteiten
Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die
onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in artikel 22.41, van dit omgevingsplan
vallen.
Tweede lid
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen
die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het
toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.
Eerste lid
In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de
duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen
over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen
deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige
objecten.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten
zijn op grond van het recht zoals dat gold vĆ³Ć³r de inwerkingtreding van de Omgevingswet,
wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot
het moment dat bij:
- ā
het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of
- ā
het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op
het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.
Tweede lid
Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige
gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vĆ³Ć³r de inwerkingtreding van de
Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen
bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk
geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Geurgevoelig gebouw of object |
Activiteit |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit
op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is,
gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel
a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden
op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd
(onderdeel b).
Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten,
de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip
wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip
geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen
en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Artikel 22.93 Geur: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door
een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die
activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van
de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit,
de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het
gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.
Artikel 22.95 Geur: cumulatie
De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen
waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen
voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden
voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen
rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen
in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie
kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid
zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren
in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging,
bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur.
Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere
eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.
Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet
op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat
kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke
deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij
cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel
geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere
mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen
op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit
zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit,
en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening.
In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen
kunnen bevatten.
Indeling paragraaf
Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3
Ā«Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijfĀ» van het Bkl gevolgd.
Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer.
De paragraaf stelt regels voor:
Eerste lid
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf
van landbouwhuisdieren en paarden en ponyās die gehouden worden voor het berijden.
Paarden en ponyās die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat
deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren
in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
- ā
zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren
of paarden of ponyās voor het fokken; en - ā
paarden en ponyās die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en
voliĆØres gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet
om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden
gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden
of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
Tweede lid
Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij
de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer,
namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en ponyās, 10 geiten, 25 stuks pluimvee,
25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden
De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt
van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.
Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal.
Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
- a.
het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt
of wordt gebracht; of - b.
bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid
emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In artikel 22.103 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Eerste lid
Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit
artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor
dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik
van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt
uitgebreid of gewijzigd.
Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en
die vallen binnen een van de volgende diercategorieƫn:
Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten
binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip Ā«bebouwde komĀ» was en is niet gedefinieerd.
De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving,
maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand
van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het
Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan
moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen
dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de
voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde
in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel.
Dit is geregeld in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang
werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het
berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 22.99.
Tweede lid
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen
van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen
naar de ministeriƫle regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder
en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen
van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding
van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond
van artikel 22.97. De standaardwaarden uit artikel 22.98 gelden niet voor het op een
locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie
op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden
en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
- 1.
Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met
geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren
met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van
de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115,
tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. - 2.
Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren
met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende
maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt.
Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen
in het omgevingsplan of in de geurverordening.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur
die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden
veroorzaakt.
Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren
in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.
Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder
en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in
artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige
Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie
als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande
(oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige
objecten
In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren
waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort
of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat
hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen
die na 19Ā maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19Ā maart 2000 tegelijk
met het (deels) beƫindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige
objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet
wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau
wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de
bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt
aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen 22.98 en 22.99 voldaan worden.
Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en ponyās voor het berijden:
afstand
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen
waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden
zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is
niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan:
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is
vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen
in Bijlage 1bij dit omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder
en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de
voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de
afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op
de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1 van dit
omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf
over de eerbiedigende werking.
Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en ponyās voor het berijden:
eerbiedigende werking voor afstand
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding
van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond
van artikel 22.101.
In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie
zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en ponyās die gehouden worden voor
het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner
wordt.
Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet
geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of ponyās voor het berijden: afstand vanaf de gevel
dierenverblijf
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf
tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel
22.98 gelden en naast de afstanden die op grond van de artikelen 22.100 en 22.101
gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en
voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en
ponyās die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er
altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf.
Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet
geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand
vanaf gevel dierenverblijf
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in
een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties
waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren
met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand,
bedoeld in artikel 22.103. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie,
de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
per diercategorie niet mag toenemen Ć©n de geur op een geurgevoelig gebouw door het
houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals
gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige
Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het
voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en ponyās voor het berijden:
eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel
22.104, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en ponyās
die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden
op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal
landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en ponyās die gehouden
worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste
lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die
artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet
op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de
andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene
toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, waaronder opslag van
vaste mest op een weiland of akker.
Eerste lid, onderdeel a
Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan
landbouwhuisdieren of paarden en ponyās die gehouden worden in verband met het berijden,
zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder,
veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 22.240.
Tweede lid, onderdeel a
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke
zorgplicht.
Derde lid
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid,
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid
van deze afdeling van dit omgevingsplan.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste
lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die
artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet
op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige
oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf
22.3.6.4 geregeld.
Eerste lid
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders
dan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is
veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaĆÆs
kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste
bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw.
Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking
vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig
van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste
lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen.
Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en
vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen
en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3Ā m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3Ā m3 vervallen.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene
toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo gelden deze regels
voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij,
een manege of dierentuin.
Eerste lid
Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50,
derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer
omgezet.
Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan.
Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden
de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien
van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere
bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld.
Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie
is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.
In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen
die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter
dan 750Ā m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500Ā m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 22.262 van dit omgevingsplan.
Tweede lid
De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met
een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350Ā m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350Ā m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object
of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een
veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele
binding met een veehouderij.
Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het
bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften.
Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de
frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met
name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.
Eerste lid
Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van
dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.
Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene
toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo is dit artikel niet
alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel
3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving
in het eerste lid.
Tweede lid
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig
is aangewezen in het Bal.
Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000Ā m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie
onderdeel is van een IPPC-installatie.
Derde lid
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid,
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g,
derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift
kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling
van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften,
aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het
Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar
is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste
lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het
opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de
teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het
voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van
groenafval.
Eerste lid en tweede lid
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld
in artikel 4.879 van het Bal.
Derde lid
Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift
konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze
afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis
kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat
de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in
de artikelen 22.114 tot en met 22.119, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd.
Deze afstandseisen gelden niet bij Ā«overbelaste situatiesĀ». Dit artikel bevat een
regeling met Ā«eerbiedigende werkingĀ» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een
nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het
Bkl.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond
van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te
treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij
kan gedacht worden aan maatregelen over:
- ā
de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
- ā
het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
- ā
de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting
drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen
hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook
vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze
plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Artikel 22.121 Toepassingsbereik
Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch
werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal.
De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren
van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die
worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De
activiteiten worden gezien als Ć©Ć©n activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie
van geur door verschillende activiteiten.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. De regels van paragraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij
het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit
milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk
dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover
het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar
niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen
in paragraaf 4.49 van het Bal.
Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch
werk dat is opgericht voor 1Ā februari 1996, en waarvoor op 1Ā februari 1996 een vergunning
op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van
een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de
geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX
bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur
door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 Ā«Luchtkwaliteit
ā Geurmetingen ā Meten en rekenen geurĀ». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid
in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek
vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie
beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk
te voorkomen.
Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door
een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch
werk tot 1Ā januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat
daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening
van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding
van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige
objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat
zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld
in artikel 22.120, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden
bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor
op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning
of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen
moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te
vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering
ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling
en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen
kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden
op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom
geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of
dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag
van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling
te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die
afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht
als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten
leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het
Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van
de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk
dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning
verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Tweede lid
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst
moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging
niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde
als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen
bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is
dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij
al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit
is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met Ć©Ć©n of meerdere stoffen tot boven
de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan via artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door
de regels via coƶrdinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van
het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties
laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist
voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking
afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt
aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op
die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende
activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit
(paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
(paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten
is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt
gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig
grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een
meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige
bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet
bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig
is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem
voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de
Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake
is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste Ć©Ć©n stof de
gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriƫnverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger
is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende ā in tegenstelling tot
de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde
bodemkwaliteit ā geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang
bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als
handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen
dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke
opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het
kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven.
Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering
van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks
tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals
opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Eerste lid
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een
omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties
waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit
is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met Ć©Ć©n of meerdere stoffen tot boven
de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van
toepassing is.
- a.
In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van
de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval
van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risicoās voor mens,
plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en
geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is
vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover
besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en
37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend
is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder
het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen. - b.
In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op
grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid,
van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit),
diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden
hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd
is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van
de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1,
onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel
van het omgevingsplan.
Tweede lid
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie,
of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen
bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond
gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden
worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast.
Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet
beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende
activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste
lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven
vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren
van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende
activiteit, maar is een wateractiviteit.
Derde lid
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt
tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt
tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam
waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het
graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van
de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte
van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende
activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde
wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer
terugkomen onder de Omgevingswet.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet
het bevoegd gezag worden geĆÆnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit
dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige
grondverzet geĆÆnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige
artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig
grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden
gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit
boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner
dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels
uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Eerste lid
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit
graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld
van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om
toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing
is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin
van de activiteit en de duur van de activiteit.
Tweede lid
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van
de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit
betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering
van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Derde lid
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit
het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd
van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beƫindigen van de werkzaamheden,
mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op
te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van
de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel
of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is
bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan
om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op
te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op
te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op
te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf
3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat
de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies
zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans
een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor
meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende
bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie
is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere
kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde
grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht
van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen
worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van
een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk
is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal
kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond,
het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding
moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden
dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag
zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding
moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding
houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert
de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens
de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans
niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden,
dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving.
In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het
kritische moment.
Artikel 22.131 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming
is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van
de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige
risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt
in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem
kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te
beperken, of ā als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van
een activiteit die wordt verricht ā ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden
en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende
verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt
als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de
Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding
van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen
op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en
3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel
3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming
blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder
de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel,
net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal
bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving
en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak.
De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging
boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift
mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak
vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte
locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet
en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een
(licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien
het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig
is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift
een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan,
wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding
van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO
met de zogenoemde Ā«klik op de kaartĀ». Het inzien van de (voormalige) registratie van
de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te
hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel
op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat
het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren,
verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel
van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt
welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven
voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis
als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit
basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om
in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van
een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging
van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering
is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken
of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer.
Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater,
maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie
ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van
verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Artikel 22.137 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering
of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en
op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in
het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit
bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene
rijksregels meer te stellen.
Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geĆÆnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering
(bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens.
Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende
termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van
4Ā weken.
Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een
grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet
vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor
het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft
het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu
en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare
vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool
(ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor
lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van
het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van
artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook
nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit
van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden
opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het
afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen
buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden
bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.
Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld
bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen
die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de
bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer
van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen
kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in
het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van
de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van
nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal
bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid
van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de
samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van
belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied
voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen
zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in
dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou
kunnen leiden.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen,
omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels
over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht
van deze afdeling.
Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren Ɣls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren
en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen
waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies
van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd
om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter
tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden
die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen
in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de
stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 22.142 Toepassingsbereik
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig
is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend
hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten
plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig
van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend
hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf
4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem
of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging
van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale
weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden
gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste
wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer
van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen
kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden.
De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk
voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de
specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen
bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke
stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van
materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij
contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater
kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige
verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor
gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale
wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende
bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden
is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen
en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het
in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAKās, zware metalen
of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater
in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels
zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater.
Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel
aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale
wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in
de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een
oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater
bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens
geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan
met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.145 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover
deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk
3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van
dat besluit.
De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen
en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang
van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden
geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBAās redelijkerwijs niet mogelijk.
Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.138 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.147 Geen voedselvermaling
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water
tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater
geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een
ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het
vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool
of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan.
Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk
afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met
het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in
de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen
moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden
op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch
werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt.
Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1Ā maart 1997 plaatsvonden
werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van
het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen.
Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen
uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen
buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit
bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool
minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar
een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of
een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen
dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding
aangelegd kan worden.
Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd
op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden
gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport Ā«Individuele Behandeling
van Afvalwater, IBA-systemenĀ» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk
afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande
voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking
van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening
is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde
lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder
dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding
van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen
afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling
lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd
op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste
voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch
rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het
veld toepasbaar is.
Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren Ɣls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren
en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen
waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies
van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd
om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter
tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden
die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen
in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de
stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 22.151 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is
van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit,
zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geĆÆnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.153 Koelwater
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het
Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder
het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater
in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam.
De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool
is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam
redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen
daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliƫn (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen)
worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing
wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur
en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool
uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per
m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x āT x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
āT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in
graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van
chemicaliƫn, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Artikel 22.154 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden,
conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft
zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als
activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen
van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Artikel 22.155 Periodiek reinigen
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd,
komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater
betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld
ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem
of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te
informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen
afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop
van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd
(gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti
of andere verflagen worden verwijderd.
Artikel 22.156 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan
en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van
het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van
dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende
en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld
over het lozen van inerte goederen.
Artikel 22.157 Inerte goederen
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming
is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd
mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geĆÆnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.159 Lozen bij overslaan van inerte goederen
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a
van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel
overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden
gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater
of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater
bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming
van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur
direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de
hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram
per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en
eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs
niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater
of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater
geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet
meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming
van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen
in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme
regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat
in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150
en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent
optreden.
Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren Ɣls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende
goederen
In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende
goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen
op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen
in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte
lozingsroute naar het vuilwaterriool Ā«uit te zettenĀ». Vandaar dat dit artikel de verplichte
lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor
zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Artikel 22.162 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit
een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten
overheids-IBAās. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater,
anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels
en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is
dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat
is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige
artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93
van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRPās van kracht tot het tijdstip waarop
de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop
het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester
en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het
college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma
opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam Ā«rioleringsprogrammaĀ» is overigens
niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma
noemen.
Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Voor lozingen vanuit Ā«overheids-IBAāsĀ» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen
vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting
bij artikel 22.163.
Artikel 22.165 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het
spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die
leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater
afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen
uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen
naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter
en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de
hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen
en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken
van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100Ā m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder
blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen
of andere chemicaliƫn bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken.
In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur.
Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen
toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet
kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast
te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht
moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater
is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van
de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit
is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk
om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het
lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van
het milieu zich daartegen niet verzet.
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van
een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het
oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geĆÆnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een
brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater,
dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig
wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen
worden geloosd.
Artikel 22.170 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen,
kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende
activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geĆÆnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een
recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van
artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde
geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet
doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van
de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen
van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden.
Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk
om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit
artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in
de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de
waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden
over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht
via een maatwerkregel aan te passen.
Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren
van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden.
Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk
om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit
artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in
de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de
waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden
over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht
via een maatwerkregel aan te passen.
Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het
telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater
gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd.
In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het
waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795
Ā«uit te zettenĀ». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening
het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve
lozingsroute wordt.
Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren Ɣls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.177 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen
van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen
van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een
milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf
bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geĆÆnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.179 Water
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken
van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen
is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam
in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen
is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering
kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar
oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening
bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute
in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze
tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren Ɣls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.181 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt
bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag
te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de
te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater
worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geĆÆnformeerd als er wijzigingen
optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.183 Water
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen
van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat
niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe
omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit
artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden
geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater,
die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening
bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute
in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze
tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van
emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater
schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet
gebeuren Ɣls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.185 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen
van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers
geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen
deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een
aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk
in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze ā afhankelijk van de vraag ā uit de
voorraadbakken gehaald en uitgezet in Ć©Ć©n of meerdere grotere vijvers om te worden
gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe
niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden
geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden
worden gebruikt, niet toegestaan.
Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
- ā
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
- ā
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
- ā
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te
worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 22.48 verzoeken
om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit
omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen
van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen
van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 22.46
(algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 22.47
(gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 22.187 Water: lozingsroute
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere
blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open
verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het
spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater
in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan.
Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.
Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels
daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Artikel 22.188 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch
materiaal. Dit is de Ā«ouderwetseĀ», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van
lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale
fotoās, is specifiek uitgezonderd.
Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.190 Water
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige
wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater.
Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat
het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren Ɣls er wordt
bemonsterd.
Artikel 22.192 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met
uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende
activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen.
In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De
reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige
Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld,
anders dan de zorgplicht.
Artikel 22.193 Bodem
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte
bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende
vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen
niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte
bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op
een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer
toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen.
Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom
is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en
3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een
uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste Ć©Ć©n motorvoertuig
waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 22.194, tweede lid,
van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in
de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop
wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Artikel 22.194 Water
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram
olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het
toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de
werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen
niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater
geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1
en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren.
Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water.
Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel
en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een
goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies.
Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het
tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde
gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde
is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet
de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld
is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle
afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige
regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting
en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden.
Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater.
Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat
het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren Ɣls er wordt
bemonsterd.
Artikel 22.196 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft
bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld
in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik
van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of
dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk
wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de
oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven
van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde
van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd.
In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens
in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt
gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde
leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het
maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten
zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.198 Water
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water
tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater
geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een
ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en
slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1
en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en
NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld
worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren
van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider die vĆ³Ć³r 14Ā september 2004 zijn geplaatst, hoeven
niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde
Ā«afgestemd op de hoeveelheid waterĀ».
Eerste lid
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig
zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan
of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie
groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.
Tweede lid
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende
dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar
of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet
voor het grillen met houtskool.
Derde lid, onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor
het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke
zorgplicht is voldoende.
Vierde lid
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan
kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk
of gewenst is.
Artikel 22.200 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen
bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van
het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke
of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren
of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek
geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel
2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke
zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen
3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door
het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag
voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag
kan een geuronderzoek geƫist worden.
Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift
op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder
ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting
ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische
voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder
tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans
op geurhinder reƫel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een
geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen
worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige
gebouwen.
Artikel 22.202 Toepassingsbereik
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is
paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere
drie activiteiten genoemd in artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d,
staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties
in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel
zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen
van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld
in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en
slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1
en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een
lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit
geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In
plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel
worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vĆ³Ć³r 14Ā september 2004 zijn geplaatst, hoeven
niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de
voorwaarde Ā«afgestemd op de hoeveelheid waterĀ». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider
geplaatst voor 1Ā januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een
vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij
artikel 4.407 van het Bal.
Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit
artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in
artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld
de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie
voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat
is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan
kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk
of gewenst is.
Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen
tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het
Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.202, eerste lid verricht
houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden
vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek
beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht.
Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden
verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen
van een ongewoon voorval te voorkomen.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het
Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beƫindigen van
het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige
Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor
deze activiteit.
Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beƫindigd kan er nog
altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand
aan het beƫindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie
wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen
dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer
heeft dus een keuze.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740
en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit
voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit
voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters
en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een Ā«erkenning bodemkwaliteitĀ» is
in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor
een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende
voorwaarden.
Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het
Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden
opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de
regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over
het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens
die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten
over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke
bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein.
Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende
stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen
ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage
verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken
dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd
op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beƫindigen activiteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het
Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden
na beƫindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het
Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd
dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden
van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze
keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt
hersteld tot:
- ā
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit
voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd. - ā
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op
een geldende bodemkwaliteitskaart. - ā
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer
er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel
plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van
het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beƫindiging van de
activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende
voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen
is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of
artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht
door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Een Ā«erkenning bodemkwaliteitĀ» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning
als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een
erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij
wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet
aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het
Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten
hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag
door degene die de activiteit heeft verricht geĆÆnformeerd over deze herstelwerkzaamheden,
zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken
en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom
is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van
water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen
dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Artikel 22.214 Toepassingsbereik
Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschitteringveroorzaken of slagschaduw
in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.
Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan
2 m.
Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder
deze paragraaf.
Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines
valt niet onder deze paragraaf.
Eerste lid
In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten
voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van
de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten
zijn op grond van het recht zoals dat gold vĆ³Ć³r inwerkingtreding van de Omgevingswet,
wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
- ā
het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of
- ā
het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke
slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.
Tweede lid
Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige
gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vĆ³Ć³r inwerkingtreding van de Omgevingswet
toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming
voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen
bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Slagschaduwgevoelig gebouw |
Activiteit |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten |
de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd |
de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel |
de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten |
de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen
en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling
van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over
ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen
wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren
(rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen
in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde)
veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties
doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren
ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie
specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans
is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op
de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van
20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen.
Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine.
Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel
geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden
niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften
stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel
in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing
is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een
functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d
van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een
slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting
of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw
door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige
gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende
windturbines.
Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie en artikel 22.220 Lichtschittering: meten reflectiewaarden
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende
materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat
door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor
reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is
opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, Ā«Verven en vernissen ā Metingen van de glans (spiegelende
reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20Ā°, 60Ā° en 85Ā°Ā». Hoewel de voorkeur
uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode
gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in
DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.
Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen
of beperken van hinder door lichtschittering als artikel 22.219 of artikel 22.220
in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 22.221 Toepassingsbereik
Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van Ā«natteĀ» accuās. Deze accuās
bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.
Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig.
Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in
deze paragraaf.
Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een
aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening
is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele
onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het
Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende
voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud
en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt
uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden
verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen
van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.224 Toepassingsbereik
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan
ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van autoās plaats. Hierdoor kan er
lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor
de gezondheid ontstaan.
Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen.
De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage
met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig
was.
Eerste lid
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt
geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor
de gezondheid.
Tweede lid
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan
kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk
of gewenst is.
Artikel 22.227 Toepassingsbereik
Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen
of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden
in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden
andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel
schieten zijn:
Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.
Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.
Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten
op de schijf.
Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele
gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan
komen.
Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid
Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger
is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten
moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen.
Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun
of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger
terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten.
De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.
Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid
en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van
de belasting van de bodem.
Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisicoās van het
traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel
ā waarop geschoten wordt ā terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve
de Ā«onveilige zoneĀ».
Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of
als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.
Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit
lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof.
Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht
kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak).
Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.
In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel
schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen
of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.
Eerste lid
Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht
komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het
schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent
dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn,
dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.
Tweede lid
De kogelvanger, bedoeld in artikel 22.229, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende
voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger,
maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen
komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende
voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).
Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende
oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak
komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen
in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging
naar de bodem te voorkomen.
Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle
kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak.
Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger,
met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.
Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het
Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende
voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud
en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt
uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden
verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen
van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het
Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beƫindigen van
de activiteit is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen
initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand
aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer
meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging.
De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
- ā
op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen
geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en - ā
op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden,
wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar
munitie terecht kan komen.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat
het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit
voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit
voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters
en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een Ā«erkenning bodemkwaliteitĀ» is
in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling
voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende
voorwaarden.
Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het
Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen.
Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan
om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen
een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op
grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over
de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke
bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als
er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende
stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen
ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage
verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters
worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal
in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt
hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beƫindigen activiteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het
Bal.
De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beƫindiging
van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het
Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd
dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden
van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze
keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt
hersteld tot:
- ā
de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit
voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd; - ā
de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op
een geldende bodemkwaliteitskaart; of - ā
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer
er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel
plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van
het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beƫindiging van de
activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende
voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen
is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of
2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht
door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een Ā«erkenning
bodemkwaliteitĀ» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld
in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning
als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld
dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens
het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het
Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten
hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag
door degene die de activiteit heeft verricht geĆÆnformeerd over deze herstelwerkzaamheden,
zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Artikel 22.237 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer
een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.239 Licht
Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen
gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde
festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten
zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen
Plaatselijke Verordening van de gemeente.
Eerste lid
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van
meer dan 600Ā m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een
vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600Ā m3 vaste mest.
Tweede lid, onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op Ć©Ć©n plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf
niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.242 Bodem: opslag
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen
tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het
Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende
voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud
en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt
uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden
verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen
van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.244 Water: lozingsroute
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig
van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen
in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Artikel 22.245 Geur
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren
of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel
22.114 en verder.
Artikel 22.246 Toepassingsbereik
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij,
die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of
een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in
artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf,
maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De
regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen
die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van
het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken.
Hiervoor geldt artikel 22.116 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).
Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen
tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het
Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende
voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud
en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt
uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden
verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen
van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen
wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.
Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is
daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater
van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden
opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met artikel 22.250.
Artikel 22.252 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere
zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden
van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of
dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het
Bal.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of ponyās kan ook geurhinder veroorzaken.
Hiervoor gelden de artikelen uit paragraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf
houden van landbouwhuisdieren en paarden en ponyās die gehouden worden voor het berijden).
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere
zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk
zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan
maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde
frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering
en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer Ā«Het te lozen
afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een
doelmatige wijze worden bemonsterdĀ» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit
onder de specifieke zorgplicht valt.
Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens
en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening
is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een
dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het
algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke
waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd
gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is
om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Artikel 22.255 Bodem: logboek
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het
Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende
voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud
en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt
uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden
verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen
van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren
of paarden of ponyās voor het berijden worden gehouden.
Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende
activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of
dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel
ook niet.
Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater.
Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat
het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren Ɣls er wordt
bemonsterd.
Artikel 22.258 Toepassingsbereik
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn
op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond
van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige
gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Eerste en derde lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte
milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor
geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars
gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal
wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het Ā«loslatenĀ» uit de mal wordt vaak een
was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton
of dichloormethaan.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende
activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig.
Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht
als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Tweede lid
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van
het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt
dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd
gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Eerste lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte
milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het
bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel
16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet
behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of
bescheiden beschikt.
Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen
ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Eerste lid
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar
beĆÆnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars
nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart.
De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde
afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten
houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee
opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende
activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig.
Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks
met een inhoud van meer dan 13Ā m3.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden
die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.
Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden
hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden
beschikt.
Eerste lid
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit
is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van
de veiligheid.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt
moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55,
vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven
te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden
beschikt.
Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Eerste lid
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf
categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 18Ā september 2000 betreffende de bescherming
van de werknemers tegen de risicoās van blootstelling aan biologische agentia op het
werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn
83/391/EEG) (PbEG 2000, LĀ 262).
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt
moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55,
vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven
te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden
beschikt.
Eerste en tweede lid
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als
bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop
inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond
van artikel 3.247 van het Bal.
Derde lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt
moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55,
vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven
te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden
beschikt.
Eerste lid
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden
voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750Ā m2 of meer dan 2.500Ā m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in
Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Ook voor het opslaan van meer dan 600Ā m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden
aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel
C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die
verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel
16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet
behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of
bescheiden beschikt.
Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem
toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege
de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande
toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit
lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor
de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende
activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de
regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort
afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast
en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit
lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom
volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering
toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een
voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen
hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit.
De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit
lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor
de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort
afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast
en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit
lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom
volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl
van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet.
Artikel 22.271 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar
niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden
bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen.
De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds
als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen
de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid
en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting
van artikelĀ 73, onder a (toepassingsbereik), artikelĀ 79 (aanleg) en artikelĀ 99 (reconstructie)
van de Wet geluidhinder en artikelĀ 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk
deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog
geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder
van toepassing is (zoals bepaald in artikelĀ 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
Artikel 22.272 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van
het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit
omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.
Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelenĀ 79 (aanleg) en 99 (reconstructie)
van de Wet geluidhinder en artikelĀ 4.4 van het Besluit geluidhinder.
In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties
waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen
van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel
van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond
van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van
dit omgevingsplan, bedoeld in artikelĀ 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen
voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracƩbesluiten gelden als omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor
zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder:
de begripsbepaling Ā«reconstructie van een wegĀ» in artikelĀ 1, artikelĀ 1b, vijfde lid,
en artikelĀ 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen
worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe
deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen,
die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving,
kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege
het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor
zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikelĀ 1.1 van
het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling Ā«wijziging van een spoorwegĀ» in het eerste
lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt
dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van
het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Artikel 22.273 Aandachtsgebied
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven
of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd
werd in de artikelenĀ 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij
de begripsbepalingen Ā«bebouwde komĀ», Ā«buitenstedelijk gebiedĀ» en Ā«stedelijk gebiedĀ»
uit artikelĀ 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan
bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel
van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien
in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De
aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was
een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone
van 100Ā meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels
gelegen metroās waar de geluidzone 25Ā meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een
tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan
immers, anders dan een ministeriƫle regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe
spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke
deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt
omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het
geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder
en artikelĀ 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Artikel 22.274 Aanvraagvereistebinnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek
overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikelĀ 80 van de Wet geluidhinder
in samenhang met de artikelenĀ 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikelĀ 4.5 in
samenhang met artikelĀ 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde
standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan
de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit
kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.
Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die
normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden.
Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven
in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet,
gelijkwaardig aan de oude.
Artikel 22.275 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
geluid weg of spoorweg en artikelĀ 22.276 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
geluid weg of spoorweg
geluid weg of spoorweg
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn
besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting
binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als
een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel
vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat
het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning
als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die
inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen
dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige
gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging.
Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit,
kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor
een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf
5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder
en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat
is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op
artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
Artikel 22.277 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten
en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen
zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische
regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het
tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet.
Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten)
en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden).
Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen
mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.
De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel
van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor
die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet
te bewerkstelligen.
Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren
van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of
aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand
houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare
wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een
werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit
genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht
voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten.
Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande
uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel
3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn
verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33. Voor
de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel
22.33.
Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk
In artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van
dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit
te verrichten. Onder Ā«sloopactiviteitĀ» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet
Ā«het slopen van een bouwwerkĀ» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van
artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels
voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en
onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen,
beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe
stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels
was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Ter vervanging van deze bepaling is in artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel
voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze
(vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde)
beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld
in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook
nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt
naar ABRvS 12Ā maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels
zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel
in artikel 22.279 hierop aanvullend.
Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke
deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan
waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven
regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste
lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld
in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor
de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen
de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de
(oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling.
In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke
ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld,
hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning
van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke
bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten
zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm Ā«gevangenĀ» onder de werking van
het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze
wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering
van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld.
In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in artikel 22.280
van dit omgevingsplan geregeld. Met artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld
dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om
bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om
de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende
redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel
van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit
binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten
aangestuurd.
Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking
van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1,
eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen
Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met artikel 22.280 en heeft ook betrekking
op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij
omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij
artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking
van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder
a, onder 1Ā°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze
omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State
heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op
gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van
het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning
voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in
strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van
de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan
de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te
kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen
van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte
bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening),
zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat
het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht
artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte
bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang
naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd
aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee
blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te
maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden
toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden
dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen
dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke
afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor
een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden
en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel
22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid
of uitwerkingsplicht
Artikel 22.282 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als
bedoeld in artikel 22.280 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen
als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke
deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening
op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de
toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.
Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals artikel 22.32 van dit omgevingsplan
biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande
uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen
naar de toelichting bij artikel 22.32.
Artikel 22.283 Toepassingsbereik
Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten
voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was
ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten
waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het
gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze
opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de
voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan,
maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke
deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover
het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de
aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de
Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld
naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening
opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht,
wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht
op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning
voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt
tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld
in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is
bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende
vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in
artikel 22.280 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen
naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.
De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning
bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel
is een overgangsrechtelijke bepaling.
In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd
stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel
5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime
voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct
bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat
sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog
uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste
lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen
dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht
een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat,
is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat
het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in
dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35,
tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht
uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige
toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de
aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals
die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar
deze afdeling overgeheveld.
De vier categorieƫn activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking
hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van paragraaf 22.5.2 van deze afdeling
in een viertal subparagrafen.
De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen
niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen
al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de
artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat
uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie
van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige
regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet
het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten
voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.
De artikelen 22.287 tot en met 22.295 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor
omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij
een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument
of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan
de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van artikel 22.295
zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde
gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een
voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan
van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een
voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch
monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven.
De artikelen 22.287 tot en met 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische
momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening
en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan
zijn overgezet. Dit volgt uit artikel 22.2 van dit omgevingsplan.
Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar
kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen.
Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen
overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet
onder de Ā«rijksmonumentenactiviteitĀ» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of
wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken
daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving
gesproken wordt van Ā«monumentĀ» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten
gedoeld. Waar gesproken wordt van Ā«archeologisch monumentĀ» wordt gedoeld op een terrein
dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen,
voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip
van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de
Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet).
Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten
in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische
rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast
aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.
In artikel 22.276 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten
die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag
van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen
gespecificeerd voor de volgende activiteiten:
- ā
activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;
- ā
het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;
- ā
het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;
- ā
het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere
manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument; - ā
het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten
en een voor archeologische monumenten.
Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers)
worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze
insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd.
Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die
in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit
in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste
lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor
bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).
De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen
welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de
beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan
meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag
voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is
het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere
herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten
is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden
uitgevoerd, zijn interieurfotoās nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als
de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.
Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale
waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te
geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen,
naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang
met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten
formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en
in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in
het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een
gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden
met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen.
Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete
geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke
kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische)
monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid
moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en
die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige
gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument
en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag
voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen
uit het verdrag van Granada (de op 3Ā oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst
inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb.Ā 1985, 163) en
het verdrag van Valletta (het op 16Ā januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene
Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb.Ā 1992, 32):
- a.
het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische
monumenten, - b.
het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend
vereist is voor het behoud van die monumenten, - c.
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten,
rekening houdend met de monumentale waarden, en - d.
het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in
situ.
Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit,
de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan,
en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de
aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten
in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch
adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie
van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste
lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening
die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de
archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen
activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende
inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde
van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder
al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk
Dit artikel bevat een aanvraagvereiste voor een sloopactiviteit. In verband met de
beoordelingsregel uit artikel 22.279 moeten gegevens worden overgelegd waarmee aannemelijk
moet worden gemaakt dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk
kan of zal worden gebouwd. Met Ā«kanĀ» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin
het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te
maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor het bouwen
van het vervangende bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor
bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, Ā«zalĀ» worden gebouwd, moet de
intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd,
bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dat laatste geldt
ook als voor het bouwen van een vervangend bouwwerk op de locatie geen omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Als het naar het oordeel van het bevoegd
gezag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake zal zijn van vervangende nieuwbouw,
biedt artikel 22.279 de mogelijkheid om de vergunning te weigeren. Het is mogelijk
dat naast artikel 22.279 nog andere specifieke beoordelingsregels zijn opgenomen in
het tijdelijke deel van het omgevingsplan bij de daar opgenomen vergunningplicht om
een bouwwerk te slopen zonder omgevingsvergunning. Op grondslag van artikel 4:2, tweede
lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag zo nodig nog aanvullende
gegevens en bescheiden opvragen die gelet op die beoordelingsregels nodig zijn voor
de beslissing op de aanvraag.
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan,
bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om
af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in
artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen
naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in artikel 22.286 zijn ontleend
aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de
archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen
activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende
inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde
van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder
al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Artikelen 22.297 tot en met 22.301 Omgevingsplanactiviteit: uitweg, alarminstallatie,
vellen van houtopstand, handelsreclame en opslaan roerende zaken
vellen van houtopstand, handelsreclame en opslaan roerende zaken
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met
artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen
zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht,
waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren
bij gemeenten.
Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking
heeft op een gemeentelijk monument.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de
aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten
in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch
adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie
van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft.
Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel
uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen
of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die
overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag
een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde
gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen
zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd
gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger
van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden,
of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie
nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het
kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische
belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor
een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument
betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische
monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex
situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de
toelichting bij artikel 22.303).
In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel
gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare
archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels
en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare
deel van het archeologisch monument.
Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument,
zijn:
- ā
bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
- ā
de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen,
kabels en leidingen.
Ook kan het gaan om:
- ā
het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
- ā
het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
- ā
het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
- ā
het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
- ā
het wijzigen van het grondwaterpeil,
- ā
het winnen van grondstoffen,
- ā
agrarische grondwerkzaamheden, en
- ā
activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te
consolideren of te restaureren.
Eerste lid
In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte
locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de
voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.
Tweede lid
Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling
van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens
het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete
geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding
van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden
ook nodig blijken.
Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die
betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument.
Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen,
zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet.
Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen,
maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies,
deuren en vensters, of interieurelementen.
Eerste lid, onderdeel a
De fotoās in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak
van de voorgenomen sloop voldoende wordt geĆÆllustreerd. Het gaat er hierbij niet om
dat het originele (digitale) fotoās moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke
kopieƫn zijn.
Tweede lid, onderdeel a
De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van
het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen
de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van
de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen
beoordelen.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die
betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig
verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen.
Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van
Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen,
tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag
in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor
het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel5 van het verdrag van Granada3Ā voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen
voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie.
Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden
en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke
context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen.
De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Eerste lid
De fotoās in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke
context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe
situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieƫn zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand
van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van
een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig
zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3, zijn tekeningen waarop de nieuwe
toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing
van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van
het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing
van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de
toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht
worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met
de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang
is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een
windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Tweede lid
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet
voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring
van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als
er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen
van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen
of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit
kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen
die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor
het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag
ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet
hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften
als bedoeld in het Bbl.
Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument
vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen,
aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument
of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur
schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.
Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd
of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het
reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende
deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat
en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Eerste lid, onderdeel a
De fotoās in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat
en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit
voldoende wordt geĆÆllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieĆ«n zijn.
Tweede lid, onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de
locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat
archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder
de toelichting bij artikel 22.288.
Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of
in gevaar brengen
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die
betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument
waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier
aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan
het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar
is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning
en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het
monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van
het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te
voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290, 22.291
en 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het
onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of
ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie
van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende
duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk
te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan
voor de beoordeling.
Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument
In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van de artikelen 22.287
tot en met 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde
gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid
is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen
zelf.
Eerste lid
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking
heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.
Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van
het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met Ā«kanĀ» worden
gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk
juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning
voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen
van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde
omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, Ā«zalĀ» worden gebouwd, moet de intentie
om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld
door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen
ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur.
Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing,
waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads-
of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het
omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan
de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding
van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van
de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet,
als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet
Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet
aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de
regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in
hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook
de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.
Tweede lid
Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn
op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur.
Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag
een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische
waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet
op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op
de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan)
en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van
Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de
archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste
niet nodig zijn.
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
Zoals hiervoor al toegelicht bij artikel 22.283 gaat het hier om het slopen van een
bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel
4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een
omgevingsplanactiviteit is vereist. Hiervoor gelden dezelfde aanvraagvereisten als
voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk
beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 22.296. Volstaan wordt daarom
met een verwijzing naar de toelichting op dat artikel. Ook onder de voormalige Regeling
omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten.
Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de
voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige
Besluit omgevingsrecht.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid
-ook wel een aanlegactiviteit genoemd ā die van invloed is op een archeologisch monument,
in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en
met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.
Tweede lid
In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit
op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften
kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel
5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk
voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische
waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument
van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden
gemaakt.
1Stb. 2018, nr. 292, p. 384 e.v. Terug naar link van noot.
2Stb. 2018, 293, p. 526ā527. Terug naar link van noot.
3Artikel 5: Ā«Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument
of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor
het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen
betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een
geschikte plaats.Ā» Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Besluit
kwaliteit leefomgeving. Terug naar link van noot.